Jules en ik zijn gisteren wezen uiteten. De kleintjes waren bij opa en oma, Ron op stap met een collega; dat vroeg om een gezellig onderonsje. Dus liepen we naar de stad en nestelden bij Downtown.
“Eigenlijk is dit het beste wat ik me voor kon stellen: aardige bediening, lekker zonnetje, best rustig hier en ook nog vers eten. En volgens mij hebben ze hier ook nog veel gerecycled”, merkt Jules op als we zijn neergestreken op het terras en onszelf tegoed doen aan een portie verse frietjes met risotto-truffel bitterballen. Ik geniet van deze opmerking van Jules. Hij waardeert goed eten en hecht blijkbaar waarde aan een duurzame omgeving. Als ik hem vraag waaruit hij deze conclusie trekt, wijst hij me op de conservenblikken die als bestekbakjes worden gebruikt. “En volgens mij zijn die lampen en plantenbakken ook niet nieuw”, voegt hij toe. “Ik denk dat je gelijk hebt Jules”.
Aan de tafel naast ons gaat het er minder gemoedelijk aan toe. Een moeder met man en dochter zijn daar aangeschoven en er is duidelijk iets aan de hand. “Ik weet het niet”, hoor ik haar zeggen, en “ik raak gewoon volledig in paniek zo”. Ik trek al snel de conclusie uit haar rondkijkend gedrag dat ze iets of iemand zoekt. Eventjes overweeg ik om aan te bieden te helpen met zoeken. Maar zolang haar man tamelijk relaxed en zelfs wat ongeïnteresseerd reageert lijkt dat nog overbodig. De vrouw beveelt haar dochter bij de man te blijven (waarvan ik later ontdek dat hij de vader niet is) en gaat op onderzoek uit. Herhaalt nog een paar keer hardop tegen zichzelf dat ze in paniek is.
Wanneer de vrouw uit zicht verdwijnt, verschijnen er twee meisjes op het toneel. Ik schat de oudste een jaar of 8, de jongste eerder een jaar of 5. Ze lijken op het meisje naast me aan tafel en ik weet meteen dat zij de verloren kinderen zijn. Ze staan aan de andere kant van het terras en de oudste zoekt wat paniekerig naar haar moeder. Je ziet aan haar snoet dat ze geschrokken is (heeft ze gehuild?) en ze is zichtbaar opgelucht als ze de man en haar zusje ontdekt aan de tafel naast ons. Ze rennen er op af.
De man reageert streng maar rustig. “Waar waren jullie? Mama is erg ongerust.” “Waar is mama dan? vraagt de oudste voorzichtig”.”Ja die is jullie natuurlijk aan het zoeken! En ze is erg in paniek”. Nog voor de mobiele telefoon uit de zak komt zie ik de moeder weer verschijnen.
Nu kan ik me niks ergers voorstellen dan dat ik mijn kinderen kwijt zou raken. Paniek is een eufemisme voor wat ik zou voelen als ik niet weet waar ze zijn. Ik zou mezelf vooral kwalijk nemen dat ik ze uit het oog verloren ben, dus boos zou ik ook zijn. Op mezelf vooral. En ik kan me dan niks fijners voorstellen dan dat ik mijn kinderen zou vinden, in goede gezondheid.
Wanneer de moeder haar dochters ziet stevent ze op de tafel af. “Waar waren jullie? sist ze. Mama was doodongerust! Jullie zouden daar blijven staan en toen ik terug kwam waren jullie weg! Zou je nooit meer weg willen lopen als ik zeg dat je ergens moet blijven? Waar waren jullie naartoe?” Haar vragenvuur richt zich op de oudste bij wie de tranen zichtbaar achter de ogen prikken. “.. moest plassen, dus ik ben met haar meegelopen naar de wc”, antwoord ze bijna fluisterend. “Wil je dat nóóit meer doen zonder iets te zeggen?” schreeuwt de moeder. Ze gaat nog een poosje door, herhaalt een paar keer dat ze erg in paniek was en het meisje hoort haar ineen gekropen aan. De jongste, die ook vermist was, krijgt niet veel mee van de sissende tirade. Ze draait wat op haar stoel en voelt zich terecht niet aangesproken. Mama is boos op de oudste, niet op haar.
Ik sla het gebeuren gade vanaf de zijkant en geef de oudste een vriendelijke knipoog als ze na een poosje mijn kant op kijkt. Heel even trekt haar mondhoek iets omhoog voor een bescheiden glimlach. Ik probeer haar gerust te stellen. In gedachten roep ik naar haar: mama lijkt boos maar ze is vooral heel blij om je weer te zien. Ze is ook trots dat je je zusje niet alleen hebt gelaten en dat je zelf de weg teruggevonden hebt, maar ze was jullie kwijt dus ze is wel geschrokken. Maar dat zeg ik niet. En haar moeder zegt dat ook niet. Ze moet het doen met mijn knipoog en een fikse uitbrander van haar moeder. De sfeer aan de tafel naast ons is verpest. Zelfs als de ober een grapje maakt wanneer hij de drankjes brengt (“3 ranja, voor wie zijn die?”) kan er geen lachje af bij de 5.
Ik kijk even naar Jules. Die hangt achterover in zijn stoel, steekt zo nu en dan een vers frietje in zijn mond en slurpt van zijn ranja met ijs en een schijfje citroen. Hij staart wat voor zich uit en merkt terloops op dat hij niet had gedacht dat het hier zo rustig zou zijn, ondanks al die mensen. “Je hebt niet echt last van veel geklets ofzo”, zegt hij. Blijkbaar is de familieruzie naast ons een beetje aan hem voorbij gegaan. Op dat moment staar ik naar hem en neem mezelf iets voor. Mocht het, god forbid, ooit voorkomen dat ik hem of één van mijn andere kindjes even uit het oog verlies, dan zal ik ze plat knuffelen als ik ze weer zie. Ik zal ze zeggen dat ik blij ben om ze weer te zien en dat ik van ze hou. Ik zal ze zeggen dat ik geschrokken ben en boos op mezelf omdat ik ze uit het oog verloren ben en eventueel leg ik ze uit dat ze zelf ook een bepaalde verantwoordelijkheid hadden in dit verhaal. Ik zal ze vragen of ze ook geschrokken zijn en ze de ruimte bieden even te huilen als het helpt om zich daarna opgelucht te voelen. Maar ik zal vooral heel duidelijk zeggen dat het me spijt en dat ik ze nooit meer kwijt wil raken. En dan knuffel ik ze weer. En laat ik ze nooit meer los.
0 reacties